De eerste christengemeente maakte indruk op de buitenwereld. Het geheim daarvan verwoordde een onbekende schrijver, die zich als volgt tot de heiden Diognetus richt:

Brief aan Diognetus:

De Christenen verschillen immers niet van de overige mensen noch door woonplaats, noch door taal of zeden. Want nergens wonen ze in eigen steden, noch gebruiken zij een afzonderlijke omgangstaal of leiden zij een aparte levenswijze. Hun leer is niet uitgevonden door het verstand of het vernuft van druk zoekende mensen en ze volgen ook niet zoals anderen een louter menselijke zienswijze. Maar terwijl ze in de steden van Grieken of barbaren wonen, al naar gelang ieders lot meebracht, en de plaatselijke gewoontes inzake kleding, voedsel en het overige leven volgen, vertonen ze toch een bewonderenswaardige en algemeen als vreemd erkende levenswijze. Ze wonen in hun eigen land, maar als vreemdelingen. Ze delen in alles mee als burgers, maar hebben alles te lijden als vreemdelingen. Elk land is hun een vaderland en elk vaderland is hun vreemd. Ze trouwen als ieder ander. Ze krijgen kinderen, maar leggen ze niet te vondeling. Ze delen hun tafel maar niet hun bed. Ze leven “in het vlees”, maar niet “naar het vlees”. Ze vertoeven op aarde, maar zijn thuis in de hemel. Ze gehoorzamen de vastgestelde wetten, maar door hun levenswijze overtreffen ze deze wetten. Ze hebben alle mensen lief en worden door iedereen vervolgd. Ze zijn niet gekend, en worden toch veroordeeld; ter dood gebracht, en ten leven gewekt. Ze zijn arm als bedelaars en maken velen rijk; ze lijden aan alles gebrek, en hebben alles in overvloed. Ze worden onteerd, en die ontering strekt hen tot roem; ze worden belasterd en worden gerechtvaardigd. Ze worden gesmaad en ze zegenen; beledigd en ze bewijzen eer. Doen ze goed, dan worden ze gestraft als boosdoeners; worden ze gestraft, dan verheugen ze zich als werden ze tot leven gewekt. Door de Joden worden ze bestreden als mensen van een andere stam, door de Grieken worden ze vervolgd. En die hen haten kunnen geen reden voor hun vijandschap geven.

Om het maar eenvoudig te zeggen: wat de ziel is in het lichaam dat zijn de Christenen in de wereld. De ziel is verspreid over alle ledematen van het lichaam en de Christenen over de steden van de wereld. De ziel woont wel in het lichaam, maar is niet van het lichaam. De Christenen wonen in de wereld, maar zijn niet van de wereld. De onzichtbare ziel wordt in een zichtbaar lichaam bewaard; de Christenen zijn wel gekend in de wereld, maar hun godsdienst blijft onzichtbaar. Het vlees haat de ziel en bestrijdt haar, niet dat het van haar enig onrecht te lijden heeft, maar omdat het gehinderd wordt om ongeremd te genieten; zo ook haat de wereld de Christenen, niet omdat ze haar onrecht aandoen, maar omdat ze zich tegen genietingen verzetten. De ziel houdt van het lichaam en zijn ledematen ook als zij haar haten; de Christenen houden van hen die hen haten. De ziel wordt door het lichaam ingesloten en toch houdt ze het in stand; de Christenen worden in de wereld vastgehouden als in een kerker, maar zij houden zelf de wereld in stand. De onsterfelijke ziel huist in een sterfelijke woning; de Christenen wonen als vreemdelingen in de vergankelijke wereld, terwijl ze de onvergankelijkheid verwachten. Een tekort aan spijs en drank maakt de ziel beter; alhoewel gefolterd, groeien de Christenen iedere dag in aantal. In een zo verheven staat heeft God hen geplaatst en die mogen ze niet van de hand wijzen.